Het Lauwierken of de Schans op Harrekoven

Als tegenhanger van het kasteel, dat zuidelijk van Obbicht is gelegen, lag tot het midden van de vorige eeuw aan de noordzijde van het dorp “het Lauwierken”, of de Schans op Harrekoven.

Hoewel door de woningbouw de laatste resten van de schans nagenoeg geheel zijn verdwenen, zijn de sporen van deze voormalige versterking nog zichtbaar. Men treft ze aan in de noordwestelijke hoek, die de Europalaan maakt met de Broekstraat.

Het Lauwierken lag in het moerassige dal van de Kingbeek. Via een aftakking van de Kingbeek werden de grachten van de schans van water voorzien. Deze grachten had men niet gegraven. Het waren natuurlijke ‘sloten’. Deze sloten zijn hier ontstaan door het grondwater. Ze waren zo breed dat er niet makkelijk overheen te komen was. Je kon alleen per bootje op de schans komen.

Het Lauwierken lag in het moerassige dal van de Kingbeek. Via een aftakking van de Kingbeek werden de grachten van de schans van water voorzien. Deze grachten had men niet gegraven. Het waren natuurlijke ‘sloten’. Deze sloten zijn hier ontstaan door het grondwater. Ze waren zo breed dat er niet makkelijk overheen te komen was. Je kon alleen per bootje op de schans komen.

Wat is een schans?

Schans is afkomstig van het werkwoord verschansen. Het Lauwierken was dus een schans waar de mensen zich op konden verschuilen. Het diende als veiligheid voor de mensen van Obbicht en Papenhoven.

In die tijd namelijk maakten horden huurlingen het platteland meerdere malen per jaar onveilig om de karige voorraad oogstproducten te stelen. De plaatselijke heer van Obbicht, die zich schuil hield binnen de slotgrachten en dikke muren van kasteel Obbicht, riep dan de weerbare mannen op om de inwoners van het dorp zo goed als mogelijk te beschermen. De heer van Obbicht liet toen aan de meest bedreigde noordkant van het dorp het Lauwierken aanleggen. Met have en goed zochten de inwoners daarna binnen de omwalde en omgrachte schans een veilig heenkomen. Doordat op de schans grote weilanden lagen kon het vee er gemakkelijk grazen. De inwoners bleven dan op de schans tot de omstandigheden verbeterd waren. Omdat dit wel eens lang kon duren was het noodzakelijk dat men voldoende voedselvoorraden had. Ieder hoofd van een gezin moest dan ook ieder jaar een gedeelte van zijn oogst afstaan aan de kasteelheer.

De schutterij

De bewapende en weerbare mannen betrokken de wachtposten op de wallen van de schans om de vrouwen, kinderen en vee te beschermen. Zo ontstonden in lokale heerlijkheden de oudste schutterijen om hun dorpen te verdedigen en in Obbicht dus de schutterij St Willibrordus, opgericht in 1636. De foto van de schutterij links is gemaakt in de periode 1930 – 1935. De schutterij telde veel schutters op wie men in tijd van nood altijd kon rekenen. Tot deze schutters behoorden weer alle hoofden van de familie.

Er zijn kogels aangetroffen in de weilanden bij het Lauwierken. Deze kogels zijn afkomstig uit de zeventiende eeuw. Dat kon men zien aan de koperen buitenlaag.

Er is ook een speer aangetroffen, nu in het bezit van het Ecrevissecomité, te zien in de vitrinekast van het gemeenschapshuis in Obbicht.

Geschiedenis van de schans

De eerste echte vermelding van de schans is gevonden in een opmeting van de landerijen van de heer van Obbicht van april 1694 door landmeter Herman Janssen. Het exacte jaar van aanleg is onbekend. 

De schans wordt daar als volgt omschreven: “Item eene weij op Harrekoven, uijtschietende op het Lauwe weijcken /: welck Lauw weijcken rondom omsingeld sijnde met eenen diepen sloot ende alsoo sonder schipspont niet aen te konnen komen, is ongemeten gebleven :/ is groot 301 roede – 5 voet”.

Over de verdere lotgevallen van het Lauwierken volgen wij de informatie die Meulleners geeft vanuit het archief van het kasteel te Obbicht, dat aan het begin van deze eeuw op mysterieuze wijze is verdwenen.

De schans was eigendom van de heer van Obbicht. Op 7 juni 1717 draagt de rijksvrijheer van Obbicht, Johan Werner van Bentinck, het Lauwierken tegen een jaarlijkse cijns (=belasting) van twee kapoenen (vetgemeste gecastreerde hanen) in eeuwigdurende erfpacht over aan Hendrik Prinssen, die schout van Obbicht was. Voorwaarde bij deze overdracht was dat zonder toestemming van de plaatselijke heer de schans niet verkocht mocht worden. Na de dood van Hendrik Prinssen ging het Lauwierken samen met de papiermolen over op zijn zoon Johan-Anton, die van 1723 tot 1768 secretaris was van de plaatselijke schepenbank18).

Na een schuldvorderingszaak, ingesteld bij de Obbichtse schepenbank en vervolgens bij het Gelderse Hof te Roermond, werden het Lauwierken en de papiermolen in 1747 op last van de laatstgenoemde instelling in het openbaar verkocht.

Aangezien er echter geen kopers kwamen opdagen, kwamen de goederen in bezit van de weduwe van Jan de Noyer, die de zaak had aangespannen. Vervolgens verkocht de weduwe de Noyer het Lauwierken en de papiermolen aan Jan Hendrik Ecrevisse en diens echtgenote Elisabeth Francisca de Kessler. Op 19 juni 1779 verkocht de weduwe Ecrevisse – de Kessler het Lauwierken voor 120 gulden en 71/4 stuiver aan het echtpaar Dirck Maessen en Maria Catharina Meulenberg. Van die transactie worden de wallen van de schansen (dijcken) uitgesloten, omdat daarover met de plaatselijke overheid een meningsverschil bestond.

De foto links laat de ingang naar het voormalige Lauwierken zien dat in de buurt van het witte huis op de achtergrond lag.

In 1786 meende de toenmalige heer van Obbicht, Guillaume (A.G.) de Paludé, rechten te kunnen doen gelden op het bezit van het Lauwierken. Bij de overdracht van de schans aan Hendrik Prinssen in 1717 was namelijk bepaald dat, naast de plicht tot verkoop met machtiging van de heer, de nieuwe bezitters de leenverheffing zouden moeten vernieuwen voor de heer en de twee schepenen. Gebeurde dat niet, dan verspeelde de nieuwe eigenaar zijn rechten op het goed. De Paludé meende dat aan beide voorwaarden niet was voldaan en sommeerde Dirck Maessen het Lauwierken aan hem terug te geven. Het Gelders Hof te Roermond wees echter de eis van de Paludé van de hand op grond van het “eeuwig stilzwijgen”. De Graaf van Leerodt had namelijk ten aanzien van beide voorwaarden zijn rechten nooit opgeëist. Er was dus sprake van verjaring.

Over het Lauwierken is verder niet meer informatie beschikbaar dan alleen de mededeling van Meulleners dat in 1880 de “cingelgraven op de westelijke gracht na” gedempt zijn.

Informatiebronnen:

J.A. Knoors in het Historisch Jaarboek voor het Land van Zwentibold 1988 (Knoors, 1988).

Miranda Leurs in haar schoolwerkstuk over het Lauwierken (ca. 1975)